Mijn gedachten gaan vaak terug naar Suriname. Als kind hielp ik, samen met mijn broer en zus, in de zomervakantie opa en oma bij het planten van rijst. Met je blote voeten in het water, ik voel het nog. Mijn grootouders waren de kinderen van slaven. Ze konden op de houtplantage blijven waar ze waren opgegroeid - met hulp van de Moravische broedergemeente en in ruil voor hun zieltje - en die plantage mochten ze zelfs kopen, maar alleen door heel veel hout te verwerken. Ik ben blij dat ik dit eindelijk eens kan vertellen. Na alles wat hun voorvaderen al hadden gedaan, konden ook zij zich nog eens afbeulen om iets voor zichzelf te hebben.
Zelf woonden wij in Paramaribo, eerst in een houten huisje dat opa had gebouwd, toen in een huis op neuten, gebouwd door mijn vader. We hadden het goed, maar er kwam veel verdriet voorbij in ons gezin. Vier van de elf kinderen zijn gestorven. Een tweeling op jonge leeftijd en twee jongetjes als peuter. Ik weet nog dat mijn oma een van mijn broertje meenam naar de dokter en terugkwam zonder hem. ‘Waar is Jules?’ vroegen wij. ‘In de hemel,’ zei ze. Het andere broertje had pure azijn in zijn mond en op zijn huid gekregen. Het was zo sterk, het had hem verbrand.
Na school werkte ik een tijdje op het kerkkantoor, waar ik het geld telde van de collectes. Waarom weet ik niet precies, maar ik wilde heel graag juf zijn in Nederland. En dat is gelukt! Tot aan mijn pensioen in 2010. Via mijn broer, die de landbouwhogeschool in Deventer deed, kwam ik in een boerendorp in Brabant. Ik was de eerste donkere persoon die kinderen van hun leven zagen. Ze stelden rare vragen. Of ik in een boom sliep! Ik kon het ze niet kwalijk nemen, ze wisten gewoon niet beter. Het was ook echt een dorp. Als er een feestje was, liep je tussen de geiten en de schapen. Via een neef ben ik in Amsterdam terechtgekomen. Ik wilde er nooit meer weg. Alleen mijn hospita heb ik erg gemist.
De liefde. Tja. Mijn eerste liefde was Henry. Ik kende hem al voor ik met hem was en wist dat hij uit een goede familie kwam. Hij werkte op een laboratorium voor diergeneeskunde. Op een uitje in Zandvoort ging het aan. In 1970 kregen we Shirley, in 1975 Jarrald. Helaas mocht mijn geluk niet lang duren. Toen Jarrald 2 was, is de relatie uitgegaan. Henry bleef wel altijd heel nauw betrokken bij het gezin. Ik heb altijd geprobeerd mijn verdriet voor mijzelf te houden. Elke dag stond ik om half 9 fris en fruitig voor de klas.
Via een toenmalige vriendin is er later nog een nieuwe man in mijn leven gekomen, Henk, met wie ik samen een prachtig huis in Spanje had. Wat ik daar toch van genoten heb. En toen heeft dezelfde vriendin Henk van me afgepakt. Wat doe je eraan? Ellende gebeurt. Ik heb mijn humeur er nooit onder laten lijden. Dat heb ik van huis uit meegekregen. Vertrouwen, geloven. En het allerbelangrijkste: naastenliefde. Niet omzien in wrok, het leven accepteren. Ik heb nergens spijt van.
Zelfs de ziekte waardoor ik nu in een rolstoel zit, zal wel ergens goed voor zijn. Er is een geweldige fysiotherapeute hier in De Makroon, die me langzaam weer aan het lopen krijgt. Mijn grootste vreugde blijft de familie. Feestjes. Gezelligheid. Samen eten. Zussen die hapjes komen brengen. Maar vooral natuurlijk de kinderen en kleinkinderen.
Het is misschien waar dat ik overdreven bezorgd ben, wat ik vaak te horen krijg, maar dat moet dan maar. Zij zijn het kostbaarste wat ik heb. Aan mijn oudste kleinkinderen vertel ik nu de verhaaltjes die ik voor de klas ook altijd hield. Dan pak ik mijn bezem en zeg: ’s nachts vlieg ik uit naar de heksenschool, om te leren heksen.’ Dan moet je die gezichten zien!